Boeken & artikelen

En we noemen hem Adolf: over Vaderskind van Ad Fransen

Blogpost



Ik heb nooit veel interesse gehad in daders.

Ik las, rond mijn 20e, omdat iedereen in mijn omgeving dat toen deed, Dagboek van een dader van Armando, over oorlog en schuldige landschappen: ‘Veel bosranden. Veel schuldig geboomte. Het stikt hier van de schuld, boom voor boom.’

 

 

Als zoon van een joodse moeder, een moeder die op zeer jonge leeftijd moest onderduiken met haar eigen moeder én haar broertje, een moeder - mijn moeder - die misbruikt is tijdens diezelfde onderduik en die haar vader verloor op 3-jarige leeftijd – hij was ‘auf der Flucht erschossen’, lees: van de heuvels rondom gruwelkamp Mauthausen afgeknuppeld – en die vele familieleden zou verliezen tijdens de oorlog, had ik van huis uit weinig empathie met daders.

Ik was dus een jaar of twintig toen ik het bewuste boek van Armando las - we spreken van 1985, ik had vier jaar eerder het ouderlijk huis verlaten - en was me vagelijk bewust van ‘het geheim’ waar veel joden van de tweede generatie mee zijn opgegroeid: er is iets gebeurd, maar er wordt niet over gesproken.

Ik zocht in de kraakscene van Leiden mijn heil in underground en subversiviteit.

Later, veel later, vond ik het boek van Armando kitscherig en larmoyant – ook omdat ik in aanraking kwam met zijn ‘echte’ werk: het verpletterende De SS-ers dat hij met Hans Sleutelaar schreef, zijn poëzie Nieuwe Stijl (over mongolen, over boksers - duidelijk geïnspireerd door zijn omgang met Jan Cremer) en het harde Zero-werk.

 

(Armando, Twee keer zeven bouten, 1961)

 

En zijn credo, natuurlijk, over hoe er kunst gemaakt moest worden, en hoe er geschreven moest worden:

“Niet ironiseren. Niet interpreteren. Intensivering door middel van isoleren of annexeren van fragmenten uit de werkelijkheid.”

Terug naar de daders.

Ik was meer geïnteresseerd in de slachtoffers.

De joden, den totalen Krieg: ik ging me verdiepen in de verhalen van de tweede generatie (en gaf later veel Israëlische literatuur uit, maar ook de Jiddische bibliotheek, en opruiende joodse nonfictie), omdat die generatie weinig of geen informatie kon krijgen van de eerste generatie – die ging pas veertig jaar na de oorlog praten.

Rond mijn twintigste trok ik veel naar de Achterhoek, waar mijn oma van moederszijde woonde, ik logeerde er deels wegens geldgebrek, ik was er soms weken achtereen, verzekerd van kost en inwoning, en deels omdat zij begon te praten: in 1985, inderdaad precies veertig jaar na dato.

Zo vernam ik beetje bij beetje en zeer summier – er werd ook veel nà­et verteld – over de geschiedenis van de joodse kant van mijn familie, en kreeg te horen over de horror en het misbruik.

Als er op de televisie over de oorlog werd gesproken, werd het apparaat door mijn oma rüksichtslos uitgezet.

Ik besloot - mede als hommage aan mijn oma en moeder, dat klinkt wat corny, maar zo is het niet bedoeld - in 1988 naar Israël te gaan, Hebreeuws te leren en een nieuwe wending aan mijn leven te geven: een tijd van kraken, muziek maken en in bars en filmhuizen werken werd afgesloten, en een nieuw tijdperk begon: een leven in de literatuur.

Niet veel later – in 1990 – ging ik aan de slag bij Uitgeverij Arena en kon daar vormgeven aan het Israëlische en Nederlandse fonds: mijn eerste acquistie (in 1992) was De schoenen van Fellini van de Israelische auteur Judith Katzir en een van de eerste Nederlandse boeken die ik uitgaf was een anthologie, samengesteld door Jessica Durlacher, over genoemde ‘tweede generatie problematiek’: De olifant en het joodse probleem, met oa verhalen van Möring, De Winter, Reisel en Arnon Grunberg, die net was gedebuteerd met Blauwe maandagen. Grunberg schreef overigens een geniale brief aan Durlacher, waarin hij zijn verhaal toelichtte: ik was er voorstander van alleen de brief af te drukken in het boek.

 

 

Het boek werd in Artis gepresenteerd op 10 mei 1994, de dag (niet het jaar) dat de Duitsers Nederland binnenvielen.

Dat leek me een passende datum – maar niet iedereen begreep dit soort humor (zoals ook niet iedereen er de humor van inzag dat we weer 10 jaar later, in 2004, Grunbergs roman De joodse messias zouden presenteren in een door Palestijnen gerunde shoarmatent in Amsterdam, op Rosj Hasjana (joods Nieuwjaar), een dag van 'tsedaka', uiteraard was het boek te koop), maar goed, je kunt niet iedereen een plezier doen in het leven.

Datzelfde jaar - 1994 - publiceerde ik Gojse nijd & joods narcisme van Evelien Gans, een messcherpe essaybundel waarin ze oa Theo van Gogh fileerde (no pun intended), mede om diens nijd - verpakt in de vorm van een kruistocht - inzake joodse slachtoffers (lees: Leon de Winter). Theo wist ook toen al heel goed wie de lange tenen bezaten, om te zorgen voor maximum effect(bejag) en controverse:

‘Leon, wat heb jij eigenlijk méér dan ik met 40-45 te schaften?’ zo vraagt de getergde filmer zich af. ‘Ik kan niet bogen (als ik dat al zou willen) op weggevoerde Ooms en Tantes, Opa's en Oma's. Behoudens één geëxecuteerde Oom “Theo” (verdomd!).’ (Uit: Gojse nijd en joods narcisme)

 

 

Van Gogh reageerde extreem grof op het boek van Gans, hetgeen hem een aantal columns kostte, hij werd er op veel plekken uitgegooid. Overigens kwam ik Van Gogh veel later in café Schiller in Amsterdam tegen: hij vroeg – na eerst toe te geven dat zijn uitlatingen over auteur en boek niet echt handig waren geweest – of ik zijn columns wilde uitgeven. Ik zag daarvan af, hoewel ik zijn schaamteloosheid wel kon waarderen, en zou later van Dirk Polak meer horen over Van Gogh’s extreem genereuze, onbaatzuchtige kant.

 

 

Twintig jaar later, juli 2015: Umbrië, Italië.

Ik ben met vrouw en kinderen te logeren bij Jan Cremer en Babette Sijmons. Jan adviseert me het boek Vaderskind van Ad Fransen te lezen. Hij vindt het een weergaloos boek.

Jan Cremer, geboren op 20 april.

Ad Fransen, geboren op 20 april.

Adolf Hitler, geboren op 20 april.

Vaderskind is alles wat Dagboek van een dader van Armando niet is: eerlijk, openhartig, niets verhullend, ontdaan van alle franje en krullentrekkerij.

Het verhaal van de zoon van een dader – wiens eigen vader overigens een nog veel grotere dader was – en die daarmee in het reine probeert te komen. Fransen beschrijft het verhaal van zijn vader op verbluffend effectieve wijze: als lezer begin je empathie te voelen voor de ‘Funker’, de kleine meeloper, waarvan er zovelen waren, het waren geen grote daders, het waren kleine – maar wel fanatieke – daders, opportunisten, meelopers, uit op aanzien en status.

Maar ook, en vooral, vanwege van zijn moeder, die fanatiek nazi was.

Dit is wat Ad Fransen over zijn moeder (aan vaderskant) vertelt in de Volkskrant, en waarom zijn vader zich aansloot bij de SS, in een zeer goed interview met Sara Berkeljon:

'Om zijn moeder te vleien. Maar ook omdat hij geen andere kant meer op kon. Hij was tewerkgesteld in Duitsland en kreeg daar ruzie met zijn meerdere, die hij een klap had verkocht. Eenmaal thuis zat er niks anders op dan zich, net als zijn broers, te melden bij de SS... Voor hém zat er niks anders op. Onderduiken kon niet, want dan zou hij zijn moeder teleurstellen. Dat gezin was een Duitsgezind, nationaalsocialistisch gezin - dus onderduiken kón ook helemaal niet, zelfs als hij het gewild had. Ze hingen de vlag uit toen de Duitsers Nederland binnenvielen.'

Terug naar Ad, aka Adolf.

Het is zoveel jaar na de oorlog wel heel wrang om door je vader (die ook Adolf heette), alsnog naar de grote roerganger te worden vernoemd.

Alsof je via de geschiedenis nog even verhaal wilt halen op je zoon.

Dat nemen ze je dan in ieder geval niet af.

De wraak van de kleine dader.

Deze informatie stond in een kader bij het interview met Fransen, in de Volkskrant:

Op dit moment zijn er in Nederland 1846 mannen die Adolf heten, blijkt uit informatie van het Meertens Instituut. De populariteit is dalende na de jaren dertig van de vorige eeuw, maar ook na de Tweede Wereldoorlog werden er nog honderden mannen met de naam Adolf geboren. Zo kregen in 1955, het geboortejaar van Ad (Adolf) Fransen, nog 57 andere mannen dezelfde voornaam. Sinds de jaren tachtig is de naam pas echt uit de gratie. In 2001 werden er nog drie Adolfs geboren, de laatste jaren helemaal geen.

 

(foto: Geert Snoeijer)

 

Ik begrijp wel waarom Vaderskind Jan Cremer aanspreekt, als zoon van een moeder die door de buurt (in Enschede), waar het gezin woonde, als ‘dader’ werd beschouwd. Dit zei Cremer erover in een interview met De Groene, uit 2011:

'Tot die tijd (november 1942, OvG) hadden we een vrij luxueus leven, we woonden in een groot winkelpand in de Emmastraat, maar na het overlijden van mijn vader hebben ze dat leeggeroofd en zijn we alles kwijtgeraakt. Mijn moeder, die geen woord Nederlands sprak en die toen ze tien jaar geleden overleed nog steeds geen woord Nederlands sprak, kon dat niet tegenhouden… In de ogen van de buurt waren wij deutschfreundlich. We werden direct opgepakt en gevangen gezet in textielfabriek Scholten, niet ver van ons huis, met allerlei NSB'ers en andere al dan niet vermeende landverraders. Mijn vijfde verjaardag heb ik doorgebracht met een kaalgeschoren kop in een kooi met stro. Toen ik De Hunnen ging schrijven, waar ik enorm veel research voor heb gedaan, ben ik erachter gekomen dat we aangegeven waren door de buren. Ik had twee ooms in Hongarije, die hadden meegevochten aan Duitse zijde. Een van die ooms, die nog leeft, is veteraan van Stalingrad. In de periode van de bezetting kwamen soms Duitse officieren de groeten overbrengen. Dat was de mensen opgevallen natuurlijk.’

 

 

Na het lezen van Vaderskind bedacht ik me dat de verhalen van de daders me momenteel meer interesseren dan die van de slachtoffers. Ze appelleren aan heel andere gevoelens: narcisme en nijd.

Uit het interview met Sara Berkeljon, over de liefde die Fransen, ondanks alles, voor zijn vader voelt:

"Het was geen warme vader, wel een leuke vader. Maar ook een vader die, vanwege zijn verleden, nooit wilde opvallen. Een man zonder verbeelding. Als ik verhalen schreef, vond hij dat onzin. Ik mocht niet opvallen, net als hij."

En:

"Ja, ik hou van hem. Uiteindelijk hou ik heel veel van hem. En heb ik weleens enorm de pest aan mezelf, omdat ik hem zo achtervolgd heb. Die nagel aan zijn doodskist heeft hij min of meer zelf gecreëerd, door mij zo te noemen. Maar dan nog: hij heeft na de oorlog zo zijn best gedaan om een normaal gezin te hebben. En ik was degene die telkens de onderste steen boven wilde hebben. Misschien had ik op een andere manier met hem moeten omgaan: niet met altijd maar die argwaan, die verwijten."

De schaamte van de dader heeft ervoor gezorgd dat de zoon pas na de dood van zijn vader een coming out kon maken, want Fransen heeft zijn vader bij leven niet willen blootstellen aan de openbaring van diens verleden.

Je zou kunnen zijn zeggen dat de vader daarmee de oorlog alsnog gewonnen heeft.

Je zou ook kunnen zeggen: dat is liefde.

In Vaderskind is het Fransen gelukt zijn persoonlijke geschiedenis zonder effectbejag te boekstaven: voorwaar, een prestatie van formaat.